Biografie Mien Ruys
NIEUWSBRIEF NR. 3, oktober 2007
De laatste maanden wordt vrijwel alle beschikbare tijd besteed aan het voltooien van de analyses van een representatieve selectie uit het werk van Mien Ruys, dat in het boek in een apart hoofdstuk wordt besproken.In deze nieuwsbrief tevens aandacht voor de actualiteit en voorpublicatie van het artikel 'Gemeenschappelijke tuinen' in OnzeEigenTuin, dat een samenvatting vormt van het deel dat in het boek wordt gewijd aan Ruys’ ontwerpen bij woningbouwprojecten.
Drie projecten van Mien Ruys op de nieuwe monumentenlijst
Op de lijst van 101 nieuwe rijksmonumenten die op 15-10-2007 werd bekendgemaakt staan 3 projecten waaraan Mien Ruys een bijdrage heeft geleverd. Het betreft (2) de wijk Frankendaal in Amsterdam-Oost, (40) Weverij De Ploeg te Bergeijk – waarbij haar naam merkwaardig genoeg niet vermeld staat – en (46) de Modelboerderij van de Johannes Kerkhovenpolder N.V. in Termunten (gem. Delfzijl).
Gemeenschappelijke tuinen
De tuin van de Geuzenhof in 1933 was Mien Ruys’ eerste aantoonbare bemoeienis met een woningbouwproject. Het was het begin van een serie woningbouwprojecten waarvoor Mien Ruys gemeenschappelijke tuinen ontwierp. Een eigen tuin was voor veel stadsbewoners een onbereikbaar ideaal, maar de noodzaak van groenvoorzieningen in de stad werd sinds eind 19e eeuw wel gevoeld. Er moest naar een andere oplossing gezocht worden. Mien Ruys vond die in de gemeenschappelijke tuin.

afb.: binnentuin Geuzenhof, 1933
Naast de compensatie voor het gemis aan natuur diende de gemeenschappelijke tuin vooral om kinderen veilig en gezond te laten spelen. De beplanting moest de beleving ondersteunen: Om zoveel mogelijk de illusie van ‘buiten’ te scheppen, kunnen rondom losse heestergroepen worden aangebracht in opeenvolgende bloeitijd. In de Geuzenhoftuin bevond zich ook een volière. Om de beplanting hierbij te laten aansluiten, werden rondom berken en besdragende heesters geplant. Banken stonden overal verspreid op zonnige plaatsen en er was een beschaduwd plekje onder een overhangende meidoorn. Een lyrische beschrijving geeft Mien Ruys van het vijvertje, waar irissen en spirea’s zich voorover buigen en weerspiegelen in het heldere water waar goudvissen snel doorheen flitsen.

afb.: binnentuin Geuzenhof, 1933
‘De architect en de tuin’
In 1942 publiceerde Mien Ruys een artikel in de 8 en Opbouw, het tijdschrift van de gelijknamige vereniging van de architecten van het Nieuwe Bouwen, met als titel ‘De architect en de tuin’. De ondertitel luidde: ‘Het nieuwe materiaal: de vaste planten’. Het verhaal gaat voor een deel over de Geuzenhof. Ze vermeldt enkele praktische problemen: Wel werd er soms geklaagd, dat de huizen bij de speelplaats voor de grote kinderen last hadden van het lawaai, terwijl ook de beplanting hier en daar wel eens te lijden had van de kleintjes, die er doorheen kropen. Men moest iets over hebben voor de goede zaak, want gemeenschappelijke tuinen kunnen vooral in arbeiderswijken een grote sociale verbetering brengen. Ze vond dat de jeugd opgevoed kan worden om vernielingen te voorkomen, want voor iets wat mooi is hebben de meeste kinderen belangstelling. Haar slotopmerking is typisch functionalistisch: als we zoeken naar zuivere lijnen en we hebben begrip voor de natuur, dan zal de schoonheid in de tuin niet ontbreken.

De nieuwe tuinsteden
Na 1945 was de woningsituatie sterk veranderd. Omdat de overheid de woningbouwtaak naar zich toe had getrokken kon in Amsterdam de afdeling Stadsontwikkeling zijn vooruitstrevende ideeën veel gemakkelijker verwezenlijken. In nauwe samenwerking met Publieke Werken en geadviseerd door een groensupervisor maakte men er niet alleen de stedenbouwkundige plannen maar kon men de hele inrichting tot in detail bepalen. Het ideaalbeeld voor de nieuwe wijk was de ‘organische woonwijk in open bebouwing’. Frankendaal, dat in de Watergraafsmeer (Amsterdam-Oost) ligt, werd als eerste project geheel volgens deze opzet gebouwd. Mien Ruys maakte de ontwerpen voor de gemeenschappelijke tuinen van de hoven, Aldo van Eyck ontwierp de speelplaatsen en Hans Warnau verzorgde het plan voor het Darwinplantsoen en het Robert Kochplantsoen. Door de verkaveling in hoven binnen L-vormige bouwblokken werd de afgeslotenheid van de buitenwereld geheel opgeheven zonder dat de charme van het bezit van een gemeenschappelijke tuin wordt aangetast.

afb.: Een van de hoven in Frankendaal ('Jeruzalem'), Amsterdam-Watergraafsmeer
Het werd een internationaal veelgeprezen wijk, waarvan ondanks slijtage en verwaarlozing het bijzondere karakter ook nu nog zichtbaar is – en dat geldt zowel de stedenbouwkundige kwaliteiten als de groenvoorzieningen.Welbeschouwd geldt hetzelfde voor die andere tuinsteden in Amsterdam-West: Slotermeer, Geuzenveld en Slotervaart. Overal vallen de evenwichtige verhoudingen van de stedenbouwkundige plannen, de originaliteit van de architectuur en het overvloedig groen op. Vooral Geuzenveld is een staalkaart van Wederopbouwarchitectuur: er is een Bakemawijk, een Van Tijenwijk en er is ook werk te zien van Merkelbach en Dudok.

afb.: Speelplaats naar ontwerp van Aldo van Eyck, Frankendaal
afb.: woningbouwcomplex Patrimonium IV, 'Bakemawijk', ontwerp Van den Broek en Bakema,
met centrale speelstraat.

afb.: Ontwerp voor de gemeenschappelijke tuinen en openbare ruimten in de Bakemawijk,
Geuzenveld, Amsterdam-West, 1956
Leven met groen
In de wederopbouwperiode werd de rol van de tuinarchitect langzaam duidelijk. In 1952 hield Mien Ruys een voordracht getiteld ‘Groenvoorziening in de woonwijk’, waarin ze onder andere zei dat parken nooit kunnen voldoen aan de behoefte aan beplanting. Ook in de straten, in de onmiddellijke omgeving van de huizen, is beplanting gewenst. Het is geen vraag meer of groen in de woonwijk noodzakelijk is. Eigen tuintjes in de stad worden vaak rommelig, gemeenschappelijk groen ligt daarom voor de hand. De beplanting van gemeenschappelijke tuinen stelt zijn eigen eisen. Die moet de natuurlijke opeenvolging van de seizoenen laten zien, maar de soortkeus is beperkt tot sterke soorten die weinig onderhoud vragen. Variatie in de beplanting kan de eentonigheid van gelijkvormige woonblokken doorbreken. In de ene tuin komen meer bomen in groepen bijeen, in de andere zetten we een enkele alleenstaande boom. Variërende kleurenschema’s geven eveneens afwisseling.

Samen met Jan Bijhouwer schreef Mien Ruys in 1960 het boekje ‘Leven met groen in landschap, stad en tuin’. De uitgangspunten voor groen in de woonwijk worden hierin verder ontwikkeld. Zij zegt hierin: Pas als stedenbouwer, architect en tuinarchitect tezamen de hoofdgedachte van een woonwijk ontwikkelen kan deze uitgroeien tot een duidelijke en onverbreekbare eenheid . De groei van het autoverkeer en de beperking van de speelmogelijkheden voor het opgroeiende kind baarden haar zorgen. De gemeenschappelijke tuin wordt er des te belangrijker door. Hij kan ook dienen als ontmoetingsplaats voor de buurtbewoners. In 1962 maakte Mien Ruys een ontwerp voor gemeenschappelijke tuinen van Patrimonium in Buitenveldert-Noord. De ruimte voor de tuin is groter, het ontwerp heeft daardoor een heel ander karakter dan dat van de eerdere gemeenschappelijke tuinen, met rechthoekige en cirkelvormige ruimten waarin veel verharding is opgenomen. De gemiddeld wat hogere prijs van het ontwerp leek voor Patrimonium geen bezwaar.

afb. Gemeenschappelijke tuin in Amsterdam-Buitenveldert

afb. Gemeenschappelijke tuin in Amsterdam-Buitenveldert met door Publieke Werken aangelegde speeltuin.
Mislukking van een ideaal
De voorgaande jaren overziend schrijft Mien Ruys in Onze Eigen Tuin (1964): Naarmate er meer wordt gebouwd en de huizen nauwer opeen worden gedrongen, gaat hetgeen overblijft steeds meer betekenis krijgen. Onze omgeving behoort niet alleen te worden bepaald door huizen, scholen, kantoren of fabrieken, maar minstens evenzeer door de ruimte tussen die gebouwen. Bij etagebouw en hoogbouw hoort de gemeenschappelijke tuin. Al is dit een poging om het gemis van een eigen stukje grond te vergoeden, geheel geslaagd is dit streven nog maar zelden. In ‘Het nieuwe vaste planten boek’ (1973) moest Mien Ruys met zoveel woorden het échec van de gemeenschappelijke tuin toegeven. Als oorzaak noemt zij in de eerste plaats de parkeerproblemen. Veel wezenlijker is echter de mislukking van het ideaal van de gemeenschappelijke tuin als sociaal bindmiddel, dat zij indertijd vanuit haar socialistische bevlogenheid misschien wel als belangrijkste aspect had gevoeld. Helemaal opgeven deed zij het principe van de gemeenschappelijk tuin niet, hoewel het betekende dat zij zich nu moest verzoenen met het feit dat ze tot kijktuinen verworden waren, een gedachte die zij eerder zo had bestreden.
Gemeenschappelijke voortuinen
In haar boek ‘Van vensterbank tot landschap’ (1981) heeft Mien Ruys het alleen nog over gemeenschappelijke voortuinen. De bewoners moeten die wel zelf willen, want die behoefte van de overheid overal een vinger in de pap te willen hebben kan [...] tot frustraties leiden. Het initiatief tot het brengen van een zekere eenheid kan alleen ontstaan door eigen initiatief van de bewoners. Door allen dezelfde haag te kiezen en die op dezelfde hoogte te snoeien krijgt de straat een rustiger beeld, terwijl toch iedereen achter die heg zijn hartstochten kan botvieren. De volgende stap is dat een rijtje bewoners uit vrije wil in gemeenschappelijk overleg tot één voortuin komt. Postbode en andere bezorgers behoeven dan niet meer paadje-in, paadje-uit te lopen.
Het grootse ideaal van gemeenschappelijke ontmoetingsplaatsen, waarin de stadsmens gecompenseerd wordt voor het gemis aan natuur, waar kinderen veilig kunnen spelen en waar een uitbundig gevarieerde beplanting de beleving van de seizoenen mogelijk maakt is daarmee verdwenen. Wat overblijft is het streven naar een rustiger straatbeeld en gemak voor de postbode.
Bovenstaand artikel is een verkorte weergave van het hoofdstuk over Mien Ruys' ontwerpen voor gemeenschappelijke tuinen. Zie ook het artikel De Muzenhof, een communale stiltetuin in OnzeEigenTuin, lentenummer 2006.
Haarlem, oktober 2007
Cantua, Leo den Dulk
|